Categoriearchief: Overig

Systeemdenken (4): De wielrennersparadox (vervolg)

Ik voel me als schaatser en fietser inderdaad onmiddellijk aangesproken door het artikel van Rudy. Eerder kwamen mijn nieuwe schaatsen al eens aan de orde in een artikel over rendement. Nu hebben we het dus over wielrennen. Allereerst, ik ben het grotendeels met Rudy eens, maar het ligt volgens mij wel wat ingewikkelder. Daarover later meer. Eerst een korte anekdote, dan de relatie met slimme financiering, tot slot mijn eigen visie op dit belangrijke onderwerp.

Ik deed een jaar of 5 geleden samen met een vriend mee aan een toertocht door Limburg en de Ardennen, 250 km heuvel op heuvel af. Vanaf  7.00 uur kon je vertrekken en dat deden we dus. Met nog ca. 40 km te gaan kwamen we bij een verzorgingspost een Italiaan tegen. Hij had een gruwelijk oude fiets, een fietsbroek waarvan het kruis op z’n knieën hing en een shirt dat vermoedelijk nog van z’n opa was geweest. Kortom het zag er niet uit. Maar, hij had minstens zo snel gefietst als wij, want eerder vertrekken dan 7.00 uur was niet mogelijk. Hij fietste een aantal kilometers achter ons aan tot hij op de steilste helling van de dag bij ons weg reed. Bij het eindpunt dronken we een biertje, liepen onze Italiaan tegen het lijf en maakten een praatje. Hij werkte sinds een jaar in Nederland, ergens in Limburg en kende daar vrijwel niemand. Wat doe je dan? In zijn geval een beetje fietsen. En als je vrijwel niemand kent heb je daar dus heel veel tijd voor. We hadden het ook over zijn sprint op die steile helling. “Ja, dat komt door mijn oude fiets, ik heb geen lichte versnelling, dus de enige manier om zo’n steile helling op te rijden is door het zo hard mogelijk te doen”. (Gelukkig zei hij daarna dat hij ons op de vlakke stukken bijna niet bij kon houden, dat was aardig van hem. ;-))

Waarmee de kern van Rudy’s verhaal wat mij betreft is bewezen, als je hard wil fietsen, aan je conditie wilt werken of af wil vallen, dan gaat het in eerste instantie niet om het materiaal maar om je inzet. Is dat dan alles en is materiaal dan onbelangrijk? Nee, zeker niet.

Fietsen, systeemdynamiek en slimme financiering
Als ik het artikel van Rudy lees komt bij mij de vraag op, wat had dit ook al weer met slimme financiering te maken? Heel veel wat mij betreft. Net als bij veel andere situaties hebben we hier te maken met één of meerdere doelen en is de vraag hoe je die doelen kunt bereiken. En uiteindelijk kom je dan volgens mij op de vraag hoe je daarbij het hoogste rendement haalt. Zet je doel aan de ene kant als positief (gezondheid, gewicht of wat dan ook), aan de andere kant staan de kosten, geld, blessures, ongelukken, de tijd die het je kost etc. Hoewel tijd, fietsen kan natuurlijk ook gewoon tijdverdrijf zijn, zie het verhaal over onze Italiaan. Meer tijd op de fiets draagt dan bij aan het verhogen van het rendement want het betekent minder verveling en verveling draagt negatief bij.

Waar Rudy volgens mij de mist in gaat is bij de formulering van het doel. Dat is namelijk voor de meeste fietsers niet alleen gezondheid, conditie en een goed gewicht, maar ook ontspanning, buiten zijn, gezelligheid, beetje competitie, je vrienden weer eens zien etc. De een leest een boek, de ander gaat vissen, weer andere gaan naar het café en sommige mensen gaan fietsen. Maar, al deze doelen maken het systeem wel complex. Vooral omdat deze doelen elkaar beïnvloeden. Is het gezellig met je vrienden, dan ga je vaker fietsen en gaat je conditie vooruit. Maar, een goede conditie is ook belangrijk om je vrienden bij te kunnen houden. Als je er steeds afgereden wordt (en er worden later nog grappen over gemaakt ook), dan is er op een gegeven moment weinig meer aan en ga je steeds minder fietsen. Overigens zijn er natuurlijk ook nog heel veel mensen die alleen fietsen.

Een tweede fout die Rudy maakt is te stellen dat het fietsen op een dure nieuwe fiets weinig inspanning vraagt. Zonder me hier verder in te verdiepen en dus gewoon op basis van eigen ervaring durf ik wel te stellen dat die fiets voor niet meer dan 10% de prestatie bepaalt, ik vermoed nog veel minder (dan laat ik het echte oude wrak met aanlopende banden even buiten beschouwing). De andere 90% moet dus gewoon uit het lichaam komen. Nou is 10% beste veel, het kan het verschil zijn tussen je vrienden wel of niet bij kunnen houden. Maar in mijn ogen veel belangrijker aan een fiets is dat die lekker zit, comfortabel, goede versnellingen etc. Een fiets waar je graag op zit en waarop je geen last krijgt van rug, achterwerk, knieën etc. hieronder mijn versie van deze dynamiek, ik heb wat toegevoegd (wijst zich zelf) en enkele woorden veranderd (met rood aangegeven).

wielrenparadox2-02

Maar stel nu dat je een nieuwe (dure) fiets hebt gekocht, dat was eigenlijk niet nodig want de oude zat ook goed, maar deze is lichter, aerodynamischer en dus sneller. En als je dan geïnvesteerd hebt in deze dure fiets, en je kan nu je vrienden wel bij houden en daardoor ga je nu vaker en verder fietsen en wordt je conditie steeds beter en je gewicht steeds lager, dan is het de investering wel waard geweest. Maar als je net begint met fietsen en nog een buikje weg moet werken, dan is de kans klein dat je opeens je vrienden bij kunt houden. Het is waarschijnlijk beter eerst een jaartje op die oude fiets te trainen, met een mooie beloning (nieuwe fiets) in het vooruitzicht als je je doel gehaald hebt (kilo’s eraf, 5000 km gefietst, noem maar op).

Blijft er één wezenlijk punt over uit het artikel van Rudy, de ratrace om steeds beter materiaal te kopen waarmee je mogelijk sneller zou kunnen gaan. Dient dat nog een doel? Misschien, ergens is er blijkbaar een enorme drijfveer om sneller te kunnen fietsen, vrouwen, aanzien? Er moet iets zijn, op de een of andere manier willen we ons immers steeds weer bewijzen (of in ieder geval is er een groep die dat wil). Helpt steeds beter materiaal daarbij? Niet echt denk ik. Tegenwoordig heb je fietsen die elektronisch schakelen. In plaats van die hendeltjes aan je stuur druk je op een knopje. Lijkt me reuze handig en comfortabel. Maar, was schakelen nou het grote probleem tijdens het fietsen? Nee natuurlijk niet. Het grote probleem is dat de helling te stijl is, de wind te hard waait, je vrienden te snel fietsen en jouw conditie niet goed genoeg is. Het idee alleen al dat iets nieuws zou kunnen leiden tot een hogere snelheid is voor sommige mensen echter alvoldoende om een nieuwe (dure) fiets te kopen. Het rendement van deze investering is twijfelachtig.

 

wielrenparadox2-03

Gelukkig zit goed presteren voor een groot deel tussen de oren, als die fiets uit zich zelf al niet sneller is, dan voelt het in ieder geval een stuk lekkerder en sneller.

Stijn van Liefland

Alternatieve financiering Rural Alliances (3) / slot

In twee eerdere blogs zijn we dieper ingegaan op de publicatie ‘Alternatieve financieringssystemen voor het platteland’. Tijd om enkele afsluitende conclusies te trekken.

Vorm

Een aantrekkelijk vormgegeven publicatie die makkelijk weg leest, zaken helder uitlegt en een goed overzicht geeft van wat er (nog) mogelijk is op het platteland als traditionele subsidies wegvallen. De studie maakt gebruik van illustraties en samenvattende overzichten en tabellen. En is slim geschreven vanuit de behoeften van de doelgroep.

Inhoud

Een aantal zaken valt (mij) op:

  • Dit onderzoek onderscheidt zich door expliciet stil te staan bij de soms beperkte en beperkende rol van geld. Geld is een menselijke uitvinding en een middel tot een doel. Dat doel kun je ook op andere manieren, buiten geld om, bereiken. Zo gaat deze studie meer dan gemiddeld in op (lokale) ruilhandel, en op (lokale) alternatieve munten.
  • Dit onderzoek onderscheidt zich door minder aandacht te hebben voor de zogenaamde ‘ecosysteemdiensten’. Dat zijn manieren om het platteland op nieuwe manieren te vermarkten. Waar vaak in dit soort studies de hype is dat het platteland meer ondernemerschap nodig heeft en nog zoveel kan vermarkten, laat de auteur zich hier kritisch uit over deze richting.
  • Deze publicatie heeft een mooie overzichtstabel van alle geïnventariseerde oplossingen die worden gescoord op 5 dimensies. Als ik dus lekker lui gewoon naar de tabel kijk: wat is dan dé oplossing voor de afnemende subsidies op het platteland? Dan blijven er slechts 2 modellen over die op alle 5 de criteria positief scoren: giften en lidmaatschap. Hiermee lijkt de studie ook iets van een paradox te hebben ingebouwd. Er is een groot ‘geefsysteem’ (namelijk dat van de gratis subsidies) weggevallen en nu lijkt de beste oplossing op zoek te gaan naar andere gratis geefsystemen. Ook deze ‘nieuwe’ geefsystemen zijn vaak niet echt duurzaam omdat ze over een paar jaar net zo makkelijk weer wegvallen.
  • Door de nadruk op nieuwe geefsystemen, is het terecht dat de studie ook enkele pagina’s uitgebreider ingaat op hoe je mensen zover krijgt dat ze ook daadwerkelijk gaan geven. Precies met dit doel is ook een hoogleraar in de psychologie geïnterviewd die met meer achtergronden uit de geefwereld komt. Zo speelt status, een positief zelfbeeld, sociale druk, autoriteit, wederkerigheid en een neiging tot zelfbevestiging een rol bij het geven. Wij hebben hier op deze site daarom ook uitgebreid stil gestaan bij ‘denkfouten’. Je kunt de denkfouten dus bewust inzetten om je geefsysteem te ‘boosten’.
  • Lees in de tabel ook: makkelijke oplossingen voor de ontstane situatie bestaan er dus niet. Aan nagenoeg alle oplossingen kleven wat nadelen. Niets voor niets, geen easy way out. Waarschijnlijk is dat de reden dat deze studie zich ook onderscheidt door een meer dan normale aandacht en diepgang voor de coöperatieve vorm van samenwerken. Als we eenmaal accepteren dat de markt niet echt kan helpen, moeten we het zelf maar gaan doen en op zoek naar een ander transactiemodel. Dat grijpt dieper in en kost ook het nodige kruim. Maar als je die kosten voor lief neemt, door de zure appel heen bijt, dan is de coöperatie wel degelijk een veelbelovende en duurzame oplossing. Het lijkt alsof België meer dan Nederland dit (op zich natuurlijk al oudere) model heeft omarmd.

 

Rudy van Stratum

Alternatieve financiering Rural Alliances (2)

In een eerdere blog hebben we een start gemaakt met de bespreking van het rapport ‘Alternatieve financieringssystemen voor het platteland’. Ditmaal ga ik meer in het bijzonder in op de besproken ‘verdienmodellen’ (dat woord mag volgens sommigen niet meer gebruikt worden …) en beperk me daarbij op de zaken die opvallend of anders of nieuw zijn. Als basis (voor wat we al kennen) kun je kijken bijvoorbeeld naar dit overzicht of naar dit overzicht.

Indeling

Het rapport gaat uit van een 4-deling (alternatieve financiering gebeurt door 1) krijgen, 2) verkopen, 3) ruilen, of 4) coöperatief samen werken). Volgens deze indeling lopen we de besproken financieringssystemen dan ook na.

In totaal worden 35 systemen besproken: ongeveer de helft is ‘krijgen’, ongeveer 20% is ‘ruilen’, ongeveer 20% is ‘coöperatief samenwerken’ en ongeveer 10% is’ verkopen’. Elk van de 35 mogelijkheden wordt gescoord in een tabel die 5 dimensies heeft zoals onderstaand is te zien:

ScreenShot138Krijgen

In deze categorie treffen we 16 van de 35 mogelijkheden aan. In onze beslisboom stelden wij destijds al snel: krijgen is de makkelijkste manier om je probleem voor elkaar te krijgen. Alleen jammer dat ‘krijgen’ (lees: subsidie) vandaag de dag niet meer aan de orde is. Wij hebben er daarom op deze site nauwelijks aandacht aan gegeven. Deze publicatie kiest dus een wat andere route.

ScreenShot139De meeste oplossingen die hier worden besproken zijn eerder op deze site aan de orde gekomen. Een landschapsveiling is een vorm van sponsoring waarbij je een stuk grond kan adopteren waarbij het geld wordt gebruikt voor bijvoorbeeld het beheer van het gebied. Een beursvloer is een soort marktplaats waar je ter plekke de ene dienst kunt ruilen tegen de andere (ik zou hem dus onder ‘ruilen’ plaatsen). De venture philantropy is een Belgische constructie waarbij er geleend kan worden tegen lage rente maar in combinatie met inbreng van expertise vanuit de uitlener (geconditioneerde lening). Nieuw is verder nog de JAK bank waarbij je renteloos kunt lenen en in ruil daarvoor ook de verplichting aangaat later voor eenzelfde bedrag renteloos te sparen (ook een vorm van ruilen dus).

We kijken nog even niet naar de scores, die komen in de volgende aflevering aan de orde.

Verkopen

Zoals gezegd: veel van de bestaande overzichten met verdienmodellen besteden de meeste aandacht aan nieuwe vormen van verkoop. Hier gaat het slechts om 5 mogelijkheden (van de 35). Visitor payback is een verzamelnaam voor alle vormen waarbij groen een ecodienst biedt die apart verkocht kan worden. Dus het kan gaan om heffen van parkeer- en entree-gelden, het verkopen van een routekaart of het verkopen van streekgebonden producten. De groengarantie behelst dat de koper van onroerend goed dat van groen geniet een opslag betaalt (die dan wordt besteed aan beheer van groen). Een knooperf is een voormalig (deel van een) landschap waar nieuwe bewoners komen die bij de koop overeenstemmen tevens het gebied te onderhouden (een vorm van geconditioneerde verkoop).

Verhandelbare ontwikkelingsrechten is iets complexer. De overheid geeft aan (eigenaren van) een gebied waar beheerd moet worden zogenaamde ontwikkelingsrechten. Aan andere gebieden wordt de verplichting opgelegd dat ontwikkelingsrechten nodig zijn alvorens te mogen bouwen. De opbrengst van de verkoop van de ontwikkelingsrechten gaat zo van het ene gebied naar het andere gebied (waardoor uiteindelijk nieuwbouw op de ene plek nodig is en voor beheer op een andere plek, geen houdbare oplossing voor de langere termijn).

Ruilen/complementaire munten

ScreenShot140Onder dit kopje gaat het om alternatieve en/of complementaire munten/biljetten/rekensystemen. Bij de Brixton Pound gaat het letterlijk om het introduceren van een nieuw lokaal geldsysteem (dat bestaat naast het bestaande ponden-systeem), bij Timebanking gaat het om het ruilen van uren arbeid onderling (waar je je tegoed of tekort op allerlei manieren kan bijhouden en/of ruilen). De Biwa Kippu is een Japanse uitvinding waarbij de overheid bewoners van een gebied verplicht stelt x uur te werken aan onderhoud en beheer en daarvoor in ruil een Biwa (munt) krijgen. Die lokale Biwa kan dan onderling weer worden gebruikt om elkaar af te rekenen.

Coöperatieve samenwerking

De laatste categorie financieringssystemen gaat uitgebreid in op een specifieke vorm van samenwerken, de coöperatie of ‘coöp’. Coöperaties zijn er in alle soorten en maten. Belangrijkste kenmerk van een coöperatie is dat je samen sterk(er) staat. De coöperatie is er voor en door de aangesloten leden. Als je als lid toe wilt treden moet je soms eerst geld inleggen waardoor ook de financiering van het collectief is geregeld. Als een coöperatie uitsluitend het doel heeft de belangen van de leden te behartigen dan is sprake van ‘mutual benefit’ (wederzijds voordeel). In zo’n geval zou je kunnen zeggen dat een coöperatie een vorm van anders en efficiënt organiseren is. Samen inkopen, samen reclame maken, samen verzekeren tegen ziekte of uitval, samen beheer uitvoeren etc. Wellicht is het zelfs een variant op winstmaximalisatie, alleen is hier sprake van een collectief aan leden die de winst maximaliseert (met allerlei restricties op wat er met die winst kan en mag gebeuren). Soms gaat een coöperatie echter verder dan het belang van de leden en is er ook een ‘hoger’ of maatschappelijk doel opgenomen in de statuten.

Duidelijk is dat de coöperatie op dit moment (weer) in de belangstelling staat.

In de volgende en laatste aflevering zullen we zien wat volgens deze publicatie de meest kansrijke verdienmodellen zijn voor de groene sector aka platteland.

Rudy van Stratum

Alternatieve financiering Rural Alliances

Vorige week is tijdens een bijeenkomst van ‘Rural Alliances’ in Leuven een boekwerkje gepresenteerd over alternatieve financieringssystemen voor het platteland. De publicatie is hier te downloaden.

Deze publicatie sluit nauw aan bij de filosofie en het (oorspronkelijke) aandachtsgebied van ‘slimme financiering’. Ook heeft de studie overeenkomsten met de eerdere publicatie over nieuwe verdienmodellen van ‘Nederland onder Water’. Het idee is/was antwoord te geven op de vraag: als ik er met de bestaande financiële mogelijkheden niet meer uit kom, wat zijn dan nog de alternatieven (om te blijven doen wat ik doe)? Dus als ik minder subsidie krijg en niet meer bij de bank terecht kan: wat dan?

We gaan in enkele afleveringen nader op deze publicatie in. We beginnen met de aanpak waarvoor is gekozen (1), dat doen we in deze aflevering. Vervolgens kijken we of er nieuwe financieringsvormen boven tafel zijn gekomen (2) en tenslotte kijken we naar de algehele conclusies en aanbevelingen (3).

De aanpak

Ondanks dat de auteur Sylvie Foselle bekend is met onze aanpak (vorig jaar heeft ze ons voor haar publicatie geïnterviewd, jammer dat we nergens in de publicatie als bron worden genoemd) heeft zij voor een andere indeling gekozen. Dan is het natuurlijk leuk beide aanpakken eens naast elkaar te leggen.

Onze beslisboom heeft in sterk vereenvoudigde vorm de volgende opzet:ScreenShot112Wij kijken altijd eerst of je het zelf intern kunt oplossen. Normaal wordt dat geen financiering genoemd. Je kijkt of je efficiënter kunt werken (minder kosten maken) of dat je meer kunt verkopen (meer opbrengsten genereren). Misschien kom je er zo wel uit en heb je niet langer subsidie nodig en/of hoef je niet meer bij de bank aan te kloppen.

Pas dan, als in een tweetrapsraket, ga je naar buiten kijken. In onze beslisboom zijn er dan 4 mogelijkheden van externe financiering. Ofwel krijg je geld, dat is bijvoorbeeld subsidie of een gift. Ofwel ga je geld lenen, dat is bijvoorbeeld een lening bij een bank. Ofwel sta je je eigendom af, dat is bijvoorbeeld huren of leasen. Ofwel doe je tenslotte ‘financiering van onderaf’. Dat laatste is een grote verzamelpot van vormen van financiering die we op een andere manier niet kwijt konden, en dat is wat wij ‘alternatieve financiering’ noemen. Dat kan gaan om ruilen van goederen (of tijd, of arbeid) of bijvoorbeeld om het introduceren van een alternatieve eigen munt.

Rural alliances

De aanpak die Sylvie kiest komt in mijn versimpelde notatie op het volgende neer:

ScreenShot113Om te beginnen wordt alles ‘alternatieve financiering’ genoemd. Daar is wat voor te zeggen: alles wat je maar anders kunt doen als je geen/minder subsidie krijgt en niet meer bij de bank terecht kan.

Er zijn hier vier mogelijkheden: krijgen, verkopen, ruilen of (het oprichten van) een coöperatie.

Krijgen

Als je geld krijgt is dat een oplossing. Met name als je het niet hoeft terug te betalen. Als je het wel terug moet betalen dan spreekt men in het algemeen van een lening. Een lening krijg je dus niet zomaar, er zal eerst gekeken worden door de geldverstrekker of je überhaupt in staat zult zijn ooit de hoofdsom terug te betalen (vandaar onze eerdere stap: heeft deze operatie voldoende intrinsiek rendement). Maar met name de mogelijkheid van ‘zachte leningen’ is hier wel een vorm van alternatieve financiering. Bij een zachte lening zou je kunnen stellen dat je de normale rente krijgt kwijt gescholden, een vorm van krijgen dus.

Als je niet terug hoeft te betalen dan is echt sprake van krijgen. Soms is er helemaal geen sprake van een tegenprestatie, bijvoorbeeld bij een donatie of een subsidie. Soms is er wel sprake van een tegenprestatie. De laatste wordt in mijn beleving al verwarrend. Je zou kunnen zeggen dat een lidmaatschap (leden die betalen voor hun lidmaatschap) een vorm van geven/krijgen is maar met een tegenprestatie. Immers, je moet de leden wel wat bieden (een reisje, een nieuwsbrief etc). En crowdfunding valt in deze indeling soms ook onder ‘krijgen + tegenprestatie’. Bij crowdfunding krijg je bijvoorbeeld korting op de cd van de artiest die je sponsort.

Verkopen

Om je problemen op te lossen kun je ook creatief nagaan wat je nog allemaal (extra) kunt verkopen. Syvlie noemt hier als voorbeelden het verkopen van streekproducten of het heffen van entree-gelden (voor toerisme en recreatie). Strikt genomen zou ik dat geen alternatieve financiering noemen, dat is gewoon een kwestie van het eigen huis op orde brengen. De meeste publicaties over ‘nieuwe verdienmodellen’ besteden overigens hier de meeste aandacht aan.

Ruilen

Dan hebben we als derde mogelijkheid ‘ruilen’. Dat kun je rechtstreeks doen dus het ruilen van het ene goed tegen het andere goed (.. dienst). Op kleine schaal gebeurt dat wel: als jij hier het gras maait, dan krijg je melk of kaas van mij. Maar je kunt dat lokaal ruilen ook wat handiger opzetten door te werken met een eigen lokale munt. De munt is dan als het ware de ‘boekhouding’ die onderling uitspreekt wie waar recht op heeft. De publicatie gaat op deze thematiek (het opzetten van een eigen lokale munt) uitgebreid in. Dat is onderscheidend voor deze publicatie, het opzetten van een eigen lokale munt is niet zo voor de hand liggend.

Coöperatie

Tenslotte kun je je problemen ook oplossen door anders te organiseren, door meer en beter samen te werken. Dat kan natuurlijk op allerlei manieren, maar hier is gekozen voor het verder uitdiepen van de coöperatieve organisatievorm. In onze beslisboom zouden we dat misschien een vorm van efficiëntie noemen: samen inkopen, samen aan marketing doen. Maar er is veel voor te zeggen de coöperatie een vorm van alternatieve financiering te noemen.

Soms heeft de coöperatie als doel elkaar te helpen (de win-win op te zoeken). Dan is sprake van mutual benefit. Soms ook gaat de coöperatie bewust verder en wil het ook nog een positief effect op de omgeving bewerkstelligen (waardoor de coöperatie verder gaat dan de aangesloten leden, een social impact heeft).

Verschillen en overeenkomsten

Uiteindelijk komt deze publicatie tot ruim 30 verdienmogelijkheden.De mogelijkheden worden netjes in een tabel samengevat en beoordeeld op 5 dimensies: schaal (klein/groot), rol overheid (wel/niet), sociale impact (wel/niet), opstartkosten (laag/hoog) en complexiteit (laag/hoog). Zo ontstaat een mooi overzicht van wat beschikbaar is en wat wel of niet in een specifieke situatie kan helpen.

We gaan in de volgende aflevering kijken welke verdienmogelijkheden dat zijn. De indeling van de mogelijkheden is wat anders dan zoals wij die hanteren. Maar dat is natuurlijk ook een kwestie van smaak.

De indeling van deze publicatie oogt wel wat vriendelijker en intuïtiever. Misschien is die van ons te gezocht of te stijf. Wij kunnen nog eens nagaan of we naast onze bestaande beslisboom een meer intuïtieve versie kunnen maken. Ook de scoringstabel is iets waar wij nog van kunnen leren, prima werk.

Maar er zijn ook wat fundamentelere verschillen:

  • De basisvraag of je überhaupt met een ‘goede business-case’ van doen hebt, wordt hier niet gesteld. Soms is het beter te stoppen of iets anders te gaan doen. De vraag of wat je doet bijdraagt aan het bereiken van je doelen (en wat die doelen dan zijn) is voor ons belangrijk en gaat vooraf aan het zoeken naar nieuwe verdienmogelijkheden.
  • De vraag of je wat je doet slimmer/beter/handiger/sneller kunt doen is in deze publicatie wat onderbelicht. De vraag naar een hogere efficiency als ‘alternatief financieringsmodel’ komt nauwelijks aan de orde. In de praktijk is in onze ervaring juist hier het meest te halen. Je zou overigens kunnen stellen dat de uitgebreide aandacht voor de coöperatieve samenwerkingsvorm een voorbeeld van hogere efficiency is.
  • De coöperatieve gedachte krijgt ruim aandacht in deze publicatie. Het gaat hier om een vorm van ‘anders organiseren’.
  • De lokale munten krijgen ruim aandacht in deze publicatie. Ook dat zou je kunnen zien als een andere vorm van organisatie en dus ook van efficiëntie.
  • Ook sterk aan deze publicatie is dat ruim wordt ingezet op de relatieve betekenis van geld. Geld is slechts een middel om een doel te bereiken. Uiteindelijk ligt er ‘achter geld’ altijd iets harders zoals tijd, arbeid, spullen. Financiering gaat dus niet over geld maar over het (hoe dan ook) mogelijk maken van zaken die belangrijk zijn.

 

Ik heb me natuurlijk afgevraagd waarom er wat minder aandacht is voor het verhogen van efficiency (kostenreductie) en het verhogen van de opbrengsten. En omgekeerd juist meer aandacht voor de zaken die anders wat onderbelicht blijven: het opzetten van een coöperatie en het introduceren van lokaal geld. Mijn vermoeden is dat de auteur hier heel goed heeft aangevoeld wat de doelgroep wil horen en wat vooral niet.

Rudy van Stratum

 

 

Tegendenken (13): de juiste dingen doen

In deze reeks tegendenken, nu een echte klassieker. Ik denk dat ik hem voor het eerst tegenkwam in het (ook weer klassieke) boek van Stephen Covey over de ‘7 habits’.

Het gaat om de dingen goed doen versus de goede dingen doen. Hoe vaak maken we in de praktijk niet mee dat we verleid worden tot steeds efficiënter werken (de dingen beter doen)? Maar wat helpt het als de notulen van de vergadering steeds beter worden (minder spelfouten, mooiere en begrijpelijkere taal) als de verkeerde onderwerpen worden besproken (de verkeerde dingen doen)?

Deze week stond een artikel in de Correspondent over oplossingen die een eigen leven gaan leiden en voor nieuwe problemen zorgen. Vasthouden aan niet langer werkende oude oplossingen is een voorbeeld van de verkeerde dingen (blijven) doen. Als we het artikel mogen geloven gaat het hier niet om wat rare incidenten maar om een hardnekkig patroon. We komen later in de reeks ‘systeemdenken’ nog uitgebreider op dit thema terug.

Bijgaande tekening (bronvermelding) geeft deze klassieker fraai weer:

ScreenShot097

 

Als we de vertaling maken naar onze beslisboom, dan krijgen we:

opbrengsten kosten-01(PS slordig dat de onderlinge plekken tussen de diagrammen niet overeenstemmen. Ik vond de tekening helemaal boven pas toen ik deze blog aan het tikken was).

Hoe hip de term ‘nieuwe verdienmodellen’ ook klinkt, vaak komt het toch neer op het toepassen van bovenstaand diagram. De belangrijkste vraag in de beslisboom is of de ingreep een positief rendement heeft. Meestal is dat niet het geval. Dan wordt de vraag: hoe kunnen we het benodigde rendement dan alsnog bereiken?

Dat kan door te zoeken naar meer opbrengsten en naar lagere kosten. Meer opbrengsten is het toevoegen van kwaliteit en daarmee een invullen van ‘de juiste dingen doen’. Minder kosten is het wegstrepen van de niet noodzakelijke activiteiten en daarmee een invulling van ‘de dingen juist doen’ aka ‘efficienter werken’. Tezamen levert dat een beweging in het diagram op van rechtsonder naar linksboven.

Hier een voorbeeld van een concrete toepassing op nieuwe verdienmogelijkheden in het groen.

Rudy van Stratum

 

10 mythes rondom ondernemerschap (10)

Eerdere afleveringen in de serie ondernemerschap zijn hier te vinden. Na een moeizame zwerftocht zijn we misschien niet goed in staat te omschrijven wat ondernemerschap nu precies is. Wel weten we dat er veel mystiek en mythevorming rond het begrip hangt en dat het de aandacht trekt. Ondernemerschap is hot. Wetenschappelijke bewijs is er nauwelijks.

Toch is er bij mij wel een beeld ontstaan over wat ondernemerschap dan in ieder geval NIET is (tot het tegendeel blijkt). Mijn persoonlijke top 10 mythes rondom ondernemerschap op een rij.

MYTHE 1: ondernemers nemen graag risico.

Nee, een ondernemer neemt liever geen risico. Maar realiseert zich dat je om verder te komen wel risico moet nemen (soms). Dat risico is dan wel ‘gecalculeerd’ (meestal niet in letterlijke zin) of gevoelsmatig afgewogen.

MYTHE 2: ondernemen kan alleen met (veel) geld

Voor het starten van een onderneming heb je meestal niet veel geld (of vermogen) nodig. Wel is het zo dat met minder geld de start in bepaalde sectoren wordt bemoeilijkt.

MYTHE 3: ondernemers laten geld makkelijk rollen

Zit dicht tegen de vorige twee mythes aan. Geld wordt door ondernemers meestal niet makkelijk uitgegeven. Mijn ervaring is dat een goede ondernemer, hoe rijk en succesvol ook, ‘op de penning is’. Altijd weer wordt gekeken hoe het slimmer en goedkoper kan. Het lijkt wel een sport. Denk dus nooit: ik heb geld nodig, ik stap op die succesvolle ondernemer af want die heeft geld zat. Je komt van een koude kermis thuis. Privé kan het overigens anders liggen: grote huizen, dure wijn en horloges. En ook tussen privé en zakelijk is er een schemergebied waarbij geld uitgeven weer de boventoon kan voeren: grote panden, dure inrichting, kekke lease-auto’s. Er zijn overigens ook voldoende voorbeelden van zeer rijke ondernemers die sober (blijven) leven.

MYTHE 4: ondernemers innoveren graag

Deze is wel wat dubbel. Vanuit de economische theorie is het in ieder geval onzin: een ondernemer innoveert alleen maar als het echt niet anders kan. Innovatie kost immers geld. Een ondernemer ziet het liefst een markt waarin hij de enige speler is. Liever een luie monopolist dan een hardwerkende innovator. Maar goed, dat is de theorie. Een ondernemer weet natuurlijk dat hij door stil te zitten achteruit gaat. En bovendien:

MYTHE 5: ondernemers zijn rationele wezens

Ondernemers handelen vaak uit een vaag besef waar ze naar toe willen of zelfs moeten. Die ene droom of ambitie moet worden gerealiseerd, linksom of rechtsom, het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Dit heeft te maken met ‘prestatiemotivatie’. Ondanks alle opleidingen waar ondernemerschap wordt gedoceerd: ondernemers werken zelden met een uitgeschreven ondernemersplan met een financiële begroting eronder. Als ze al werken met dergelijke formats dan is dat omdat de omgeving (bank) dat van ze vereist (en dan laten ze anderen die stukken opstellen). Het punt aan de horizon waar ondernemers mee werken (noem dat een visie) wordt regelmatig aangepast aan de kansen die zich tijdens de rit spontaan voordoen.

MYTHE 6: ondernemers hebben een hoog IQ

Een hoog IQ lijkt eerder een hindernis voor succesvol ondernemerschap. Misschien meet IQ de verkeerde dingen voor ondernemerschap. Er lijkt een ‘IQ-comfort-zone’ voor ondernemerschap te bestaan. Te laag is natuurlijk niet handig, te hoog blijkbaar ook niet. Niet voor niks bestaan woorden als ‘handelsgeest’ en ‘boerenslimheid’.

MYTHE 7: ondernemers zijn teamspelers

Ja en nee. In eerste instantie lijken ondernemers solisten die gaan voor hun eigen brandende ambities. Maar ondernemers zijn als geen ander in staat hun netwerk in te zetten voor hun doelen en anderen te motiveren met hen mee te gaan. Ondernemers weten ook goed dat ze het niet alleen kunnen, ze zijn afhankelijk van anderen voor het realiseren van hun doelstellingen. Ondernemers lijken als het om intensieve samenwerking gaat vaker in tweetallen te werken dan in grotere teams.

MYTHE 8: ondernemers gaan altijd maar door

Ook weer ja en nee. De bekende 10.000 uren regel geldt ook voor ondernemerschap. Voor niks gaat de zon op, je moet er wel wat voor doen. Het begint vaak met de spreekwoordelijke krantenwijk. En een mislukking is altijd weer een nieuwe kans. Dus in die zin is ondernemen ook een kwestie van volhouden. Maar een goede ondernemer kan ook zijn verlies nemen. Waar dat punt ligt tussen doorgaan en laten rusten is natuurlijk zo’n raadsel van intuïtie waar we eigenlijk weinig van weten.

MYTHE 9: ondernemers zijn goed voor de economie

Dit is meer een persoonlijke. Natuurlijk zijn ondernemers goed voor de economie. Dankzij hen kennen we economische groei en hebben we nieuwe praktische vindingen in de winkels staan. Maar we moeten niet vergeten dat ondernemers er niet zijn om de economie beter te maken. Ze zijn er om hun ambities waar te maken en om hun omgeving maximaal in te zetten voor die ambities. De mooie dingen zijn daar een gevolg van in bepaalde omstandigheden (concurrentie, geen hoge drempels voor toetreding etc). Er kunnen ook verkeerde dingen ontstaan uit ondernemerschap en de omgeving zal dus moeten waken voor ongewenste effecten. Ondernemerschap is de laatste decennia hot en sexy, elke opleiding wil daar iets mee. We hebben daarmee de neiging al die ‘niet-ondernemende’ eigenschappen onder te waarderen terwijl die net zo nodig zijn.

MYTHE 10: ondernemerschap is geen wetenschap

Dat is zo’n beetje de overkoepelende noemer van deze serie blogs. We zijn er nog nauwelijks in geslaagd de echte kern van succesvol ondernemen bij de kop te pakken (ik niet, maar ‘men’ ook niet).

In de laatste aflevering (11) een samenvattend plaatje van alle elementen van ondernemerschap die we het afgelopen jaar in deze serie voorbij hebben zien komen.

Rudy van Stratum

Tegendenken (7), van buitenaf en zelf aan de slag

Grofweg zou je op drie manieren aan tegendenken kunnen doen. In je eentje, voor een casus die vooral jou aangaat. Ik heb een goed idee (een nieuwe auto, mijn huis verbouwen), maar vraag me dan af, is dat wel zo goed en kan het niet beter? Van binnenuit als onderdeel van een groep of organisatie. Wij vinden dat we een goed idee hebben (nieuwbouw, nieuw product, nieuwe markt etc.), maar ik zou dat wel eens kritisch willen beschouwen. Als laatste van buitenaf, zij denken dat ze een goed idee hebben, maar ik ga laten zien dat het beter kan. Die laatste positie, van buitenaf is natuurlijk verreweg het comfortabelst. Je hebt niet te maken met collega’s die zich een oordeel vormen over jou omdat jij hebt bedacht dat je kritisch naar een voorstel moet kijken.

Wij gaan alle drie de manieren aandacht geven maar beginnen met de makkelijkste, van buitenaf. Ook dit kunnen we onderverdelen, je wordt gevraagd (en hopelijk betaald) om tegen te denken, of je doet het omdat je ergens door geraakt bent. Als je er voor gevraagd wordt, dan krijgt het meer de vorm van een second opinion. Er zijn natuurlijk wel wat valkuilen, bijvoorbeeld: Is tegendenken echt gewenst of is het vooral voor de mooie sier? Krijg je inzicht in alle ‘feiten’ en aannames? etc. We komen hier later nog wel op terug. Voor nu, tegendenken als buitenstaander op basis van eigen interesse.

Voor ons kan een artikel in de krant, een televisieprogramma of een publicatie aanleiding zijn voor tegendenken. Ergens zit er dan een sluimerend gevoel dat er iets niet klopt of dat er iets vergeten is. Het lijkt op het eerste gezicht een beetje flauw, op basis van de krant of een televisieprogramma aan tegendenken doen, lekker makkelijk terwijl je niet eens alle feiten en achtergronden kent. Misschien klopt dat, maar het is wel een goede oefening. Begin dus voor de televisie of met de krant. Het gaat er daarbij niet om dat je achterhaalt of het plan goed of slecht is, maar dat je leert de juiste vragen te stellen. Dat begint bij alles in twijfel te trekken.

  •  Zit ik hier op te wachten? (Zou ik dit kopen? Hier heen gaan? Hier gaan wonen? Iemand anders wel?)
  • Is dat veel of weinig? (bijv. een x bedrag vrij voor …, hoeveel mensen kan je daarmee betalen?)
  • Over welk probleem hebben we het hier eigenlijk? (is er geen logischer oplossing?)
  • Is dat duur? (hoeveel moet je per jaar aan inkomsten hebben om dit te kunnen betalen? Van wie moet dat geld komen? Klinkt dat logisch?)
  • Hoe zou dit tot een tegenovergesteld effect kunnen leiden?
  • Kloppen de gepresenteerde ‘feiten’ eigenlijk wel? En de aannames?

tegendenken 6-01

Vaak is het gewoon je boerenverstand gebruiken (is het logisch, klopt de orde van grootte etc.) en vooral niet denken dat je er weinig van weet en geen kritische vragen mag stellen. Het lijkt makkelijk, maar de kunst is om uiteindelijk tot een conclusie te komen. Wat ontbreekt er, waar is niet aan gedacht? Wat is een goed alternatief? Wat vraagt nader onderzoek? Of is het gewoon een prima plan?

Stijn van Liefland

Ondernemerschap (8): empirie

Eerdere afleveringen in de reeks zijn hier te vinden.

Is er ook hard bewijs?

We weten inmiddels dat er geen consensus is over wat ondernemerschap is. Dat geeft ons ook de vrijheid er een eigen draai aan te geven (tot het tegendeel blijkt …). Maar hoe dan ook speelt ‘de persoon’ van de ondernemer altijd wel ergens een rol. En deze persoon heeft karaktertrekken of eigenschappen die hem anders maken dan personen die dat niet hebben, althans dat is dan de hypothese. Eigenschappen is misschien weer het verkeerde woord want uiteindelijk gaat het om de acties die resulteren in een bepaalde context of omgeving of situatie. En of dat nu is door eigenschappen, vaardigheden, overtuigingen of denkstijlen is voor nu even irrelevant.

Zonder in de verste verte maar volledigheid te willen pretenderen, heb ik toch wat tijd gestoken in het vinden van bronnen waar hard empirisch bewijs de hoofdrol speelt. Zijn er eigenschappen die ondernemers meer of anders hebben of inzetten dan andere minder-ondernemende soortgenoten? Ik heb enkele bronnen kunnen vinden in de tijd die ik mezelf had toegestaan.

De geneigdheid tot ondernemen

Deze al wat oudere studie uit 1996 spreekt niet zozeer van eigenschappen die leiden tot feitelijk ondernemen maar van eigenschappen die neigen naar ondernemen: entrepreneurial inclination. De studie (Journal of managerial psychology, ‘Testing hypotheses of entrepreneurial characteristics’ door Hian Chye Koh) komt op basis van literatuuronderzoek tot een 6-tal eigenschappen van ondernemers die deze groep ‘more entrepreneurally inclined’ maken. In de figuur hieronder zijn deze 6 eigenschappen in relatie tot de ‘neiging tot ondernemen’ weergegeven:

ScreenShot219

De auteur formuleert een zestal zogenaamde nul-hypotheses die empirisch worden getoetst aan de hand van data. De eerste nulhypothese (H1) luidt bijvoorbeeld: mensen die een neiging hebben tot ondernemen wijken op het gebied van prestatiemotivatie niet wezenlijk af van andere mensen. We lopen ze alle 6 even langs waarbij ik voor het gemak verder niet meer spreek over de hypothese zelf maar meteen over de bijbehorende eigenschap.

Nogmaals: de 6 genoemde eigenschappen heeft de auteur van het artikel verzameld als die eigenschappen waar het meeste consensus over bestaat. H1 test dus op de prestatiemotivatie, de mate waarin iemand wil presteren, succesvol wil zijn. H2 is de mate waarin iemand denkt zelf verantwoordelijk te zijn (invloed te kunnen uitoefenen op) voor zijn succes. H3 is de mate waarin iemand een beperkt risico wil nemen in een situatie waarin sprake is van eigen invloed in combinatie met een kans op winst of voordeel. H4 is de mate waarin iemand een ambigue of onzekere situatie als comfortabel of zelfs uitdagend beschouwt. H5 is de mate van zelfvertrouwen in eigen kunnen. H6 is de mate waarin iemand geneigd is te zoeken naar nieuwe manieren van denken en handelen in relatie tot handel of bedrijvigheid.

De studie maakt gebruik van een vragenlijst die eerst vraagt of de respondent van plan is een bedrijf te starten en corrigeert voor een beperkt aantal externe factoren (zoals familie-achtergrond). Merk op dat er op voorhand al het nodige aan de opzet valt af te dingen: we komen te weten of iemand ‘geneigd is naar ondernemerschap’ maar weten niet of het om succesvolle ondernemers gaat (sterker nog: we weten niet eens of ze ook daadwerkelijk gáán ondernemen) en het gaat om een zelf-invul test op een willekeurig moment (geen tijdreeksen). Verder is de vragenlijst ingevuld door Hong Kong MBA studenten, waar je ook weer allerlei bedenkingen vanuit wetenschappelijk oogpunt bij kunt hebben (alleen studenten, alleen bepaalde locatie/cultuur).

De uitkomst is dat geen enkele eigenschap van genoemde 6 wordt verworpen en de totaliteit van de 6 eigenschappen kan bijna 90% van de verschillen tussen ondernemers en niet-ondernemers verklaren. Kortom: de zes eigenschappen waarover volgens de auteurs consensus bestaat als onderscheidend voor ondernemers blijken uit dit onderzoek ook daadwerkelijk onderscheidend.

Tijdreeksen

Een andere meer recente studie (‘Nascent entrepreneur(ship) research: a review’, Davidsson and Gordon, 2009, de versie die ik heb toont nog geen publicatie-medium) inventariseert 69 artikelen die gebruik maken van de PSED-aanpak (zie hierover een eerdere blog). Dit onderzoek concludeert (met de nodige moeite) dat:

  • Ondernemers hebben gemiddeld een hogere opleiding (niet te hoog maar middelhoog). Een lager dan gemiddelde intelligentie én en hogere intelligentie zetten blijkbaar niet aan tot ondernemen.
  • Ondernemers investeren gemiddeld bescheiden bedragen in hun (nieuwe) bedrijven en de grootte van het beschikbare eigen vermogen is niet van wezenlijke invloed op ondernemerschap per se. Ondernemen gebeurt dus vooral met relatief kleine startbedragen.
  • Het aanvankelijke doel van start-up-ondernemers is eerder om het klein en ‘managable’ te houden dan dat ze gaan voor maximale groei.
  • Wel is het zo dat de niet-beschikbaarheid van (veel) eigen vermogen de start van bepaalde type ondernemingen uitsluit of bemoeilijkt. Weinig start-kapitaal betekent gewoon een kleinere keuze in de richting van het ondernemerschap.
  • Ondernemers zijn meer autonoom (minder geneigd anderen te volgen). De motieven om te ondernemen zitten eerder in de hoek van zelf-realisatie dan dat ze gedreven worden door de wens tot innovatie en/of het vergaren van geld per se.
  • Ondernemers werken meer dan gemiddeld in team-verband, zij het dat de ’teams’ meestal bestaan uit twee personen.
  • Ondernemers zijn juist meer risico-avers dan niet-ondernemers, hetgeen de mythe dat ondernemers eerder/meer bereid zijn risico’s te nemen doorprikt.
  • Ondernemers kenmerken zich niet door een systematische speurtocht naar nieuwe ideeën en kansen, eerder denken ze dat de beste ideeën wel vanzelf komen zonder dat je er naar op zoek bent. Dit lijkt de theorie van Saravathy te bevestigen, zo ook het volgende punt:
  • Het succes van de onderneming wordt niet bepaald door de mate van voorbereiding en planning maar eerder door de tijd waarbinnen de eerste omzet of winst wordt gerealiseerd. De verklaring dat er toch wordt ‘gepland’ wordt gezocht in institutionele druk bijvoorbeeld door banken bij de financiering van een plan.

 

Toch stellen de auteurs dat de analyse van de 69 artikelen veel minder duidelijke conclusies oplevert dan ze hadden gehoopt. Het lijkt zelfs of het hele onderzoek onderuit wordt gehaald als ze zich afvragen of het zoeken naar verschillen in persoonlijkheid of eigenschappen een vruchtbare weg is. ‘Het vergelijken van ondernemers met niet-ondernemers heeft veel weg van het vergelijken van mensen die op vakantie zijn en die niet op vakantie zijn. Over enkele weken is daar de situatie immers omgekeerd: de vakantiegangers zijn weer thuis en de thuisblijvers op vakantie. Misschien is de interessante vraag rondom ondernemerschap wel: wat doet betrokken raken bij een onderneming met mensen?’ (vrije vertaling RvS).

Als we deze lijn doortrekken zou je eerder moeten testen of mensen in een bepaalde context (die van ondernemen) een aantal denkstijlen of ‘metaprofielen’ hebben die hen in die specifieke context onderscheiden van anderen. We komen dan uit op een test zoals de Mindsonar. Het gaat dan om een denkstijlen-test die niet met eigenschappen werkt maar een set van ruim 10 metaprofielen (in de grafiek hieronder 13 stuks, tesamen 32 balkjes vormend). Ik wil die discussie hier nu niet voeren en hoewel ik zelf meerdere malen gewerkt heb met de Mindsonar is de link naar ondernemerschap (inclusief statistische validering) naar mijn weten nooit gelegd. Een mogelijkheid is in een later stadium Jaap Hollander of Guus Hustinx te vragen naar hun visie op ondernemerschap vanuit juist deze andere insteek.

ScreenShot375

Online Talent Manager van Bert Goos

Als je dan toch vertrekt vanuit de aanname dat een ondernemer een ‘ander’ iemand is, dat kom je uit op een setje van 6 tot 10-15 eigenschappen of kenmerken die het verhaal vertellen. Grofweg komen die kenmerken wel veel met elkaar overeen, de ene auteur noemt het zus en de andere zo, de ene heeft aan 6 eigenschappen genoeg, de ander heeft er wat meer nodig.

Laat ik het wat dichter bij huis zoeken en in gesprek gaan met een ervaren test-psycholoog hier in Nederland. Ik kom uit bij Bert Goos die in Breda een online psychologisch testbureau heeft. Bert is de oprichter en eigenaar en is zijn hele werkzame leven als testpsycholoog actief. Ruim 10 jaar geleden is hij uit onvrede met de bestaande testpraktijk zijn eigen bureau begonnen en heeft zich van meet af aan toegelegd op het nieuwe digitale online-testen.

Bert volgt al jarenlang vele honderden professionals uit allerlei hoeken van bedrijfsleven en overheid. Hij heeft voor allerlei doelen een hele rij testen zelf ontwikkeld en/of aangepast (in de ‘octrogram’-test komt de filosofie van Bert Goos het best tot uiting, deze test is zelf weer geënt op het gedachtegoed van Quinn). Deze combinatie van ingrediënten maakt Bert voor mij een interessante gesprekspartner:

  • Digitale beschikbaarheid.
  • Jarenlang volgen van een grote groep personen uit diverse branches.
  • Die door de tijd heen meerdere testen hebben gedaan.

 

Een van de testen die Bert zelf heeft ontwikkeld (in nauwe samenwerking met collega-ontwikkelaar André Tjoa) is ‘de ondernemerstest’. Ook Bert geeft in ons gesprek onmiddellijk toe dat het denken en testen rondom ondernemerschap nog in de kinderschoenen staat. Maar op dit moment is hij (en naar ik begrijp samen met een promovendus) actief om de resultaten van de ondernemerschapstest te ‘crossen’ met de resultaten uit zijn andere testen die deels door dezelfde personen in de tijd zijn ingevuld. We kijken samen naar wat voorlopige resultaten en wat er voor mij meteen uitspringt is (een conclusie die we eerder al zagen) dat een te hoge intelligentie voor ondernemerschap een beperking is.

Het gaat voor dit verhaal te ver uitgebreider in te gaan op de testfilosofie van Bert Goos. Ik zal hem vragen op het einde van deze reeks zijn visie op ondernemerschap te geven in een aparte gastbijdrage. In het kort: uiteindelijk zitten er 12 (voor ondernemers onderscheidende persoonlijkheids-) dimensies in de test. Omdat ik het zelf lastig vind zo’n groot aantal te onthouden of in perspectief te kunnen zetten, heb ik behoefte aan een verhaal erbij. Want voor een echte theorie is het blijkbaar nog te vroeg, vandaar een verhaal. Al pratende over de 12 eigenschappen heb ik ze zelf in een soort loopje getekend. Het verhaaltje dat ik er zelf bij bedenk is dan:

‘Ik heb als ondernemer de juiste mindset. Ik zie vooral kansen en weet wat ik wél kan. Ik wil iets bewijzen (en dat kan allerlei achtergronden hebben). Maar ik wil het vooral zélf doen, op mijn manier, ik gebruik daar waar nodig en handig anderen door hen te overtuigen en te motiveren. Ik houd vast aan mijn missie en wil risico’s nemen maar weet dat ik soms door verlies te nemen mijn doel eerder bereik.’

Het bijhorende plaatje ziet er dan zo uit:

ScreenShot374

Ik heb Bert deze plaat laten zien en hij beaamt dat dit een passend verhaal zou kunnen zijn (ik hoor althans geen bezwaren). Wordt dus wellicht vervolgd op een later moment.

In de volgende aflevering ga ik zelf een ondernemerschapstest invullen. Ik kies in verband met de reproduceerbaarheid voor een gratis toegankelijke test (ditmaal uit de VS). Aan de hand van de toegestuurde uitkomsten bespreek ik dan of ik zelf wel/niet voldoe aan het profiel van een ondernemer.

Misschien dat ik in een later stadium ook nog de test van Bert Goos kan invullen om zo weer de vergelijking te kunnen maken met deze Amerikaanse test. Vullen ze elkaar aan, spreken ze elkaar tegen etc? Ook kunnen we Bert dan vragen naar zijn visie op deze Amerikaanse test in relatie tot zijn eigen ervaringen/testen.

Rudy van Stratum

financiële argument

Huizenbubbel: een systeem benadering

Ik maak dankbaar gebruik van een eindejaars-artikel in de Volkskrant van afgelopen zaterdag. Het artikel geeft een verklaring voor de huizenbubbel zoals we die de afgelopen jaren kunnen zien. Ik heb voor mezelf het artikel samen gevat in een ‘systeem-diagram’. Het is een voorlopige versie, we zullen hier later ongetwijfeld nog op terug komen.

Verklaring

Het probleem is dat de huizenprijzen in Nederland de afgelopen 20 jaar enorm zijn gestegen en nu fors onder druk staan, met alle problemen van dien. Zo’n afgeleid probleem is bijvoorbeeld dat Nederlanders in verhouding veel van hun inkomen uitgeven aan woonlasten, zoals vandaag besproken in ‘De correspondent’:

ScreenShot002

Het artikel combineert in mijn ogen twee hoofdoorzaken:

– De politieke wens het eigen woningbezit te stimuleren

– De deregulering van de financiële sector

Het lijkt dat de consument/huizenkoper het slachtoffer is maar feitelijk speelt deze natuurlijk ook een belangrijke actieve rol. Huizen zijn van ‘dingen om in te wonen’ verworden tot investeringsobject.

Als belangrijke partijen die met elkaar interacteren in deze elkaar onderling versterkende dynamiek zijn dus te onderscheiden: overheid, banken en consument-koper. De attractor in dit web is (het artikel volgend) de hypotheekrenteaftrek.

Overheid

In vogelvlucht: de overheid wil het eigen woningbezit stimuleren, voert daar op enig moment de hypotheekrenteaftrek voor in (de motivatie hiervoor is overigens veel ruimer, zie het oorspronkelijke artikel), dat leidt uiteindelijk tot goedkopere financiering, tot meer vraag naar kredieten, tot hogere huizenprijzen en uiteindelijk tot een huizenbubbel. De staat krijgt minder inkomsten door in eerste instantie de renteaftrek zelf en later door de gevolgen van het klappen van de bubble (redden van de banken, hogere staatsschuld, werkloosheid).

Banken

De banken krijgen vanaf de jaren 70/80 meer vrijheden en minder controle. Ze springen in op de aftrekbaarheid van rente en komen met nieuwe financiële producten. Met name de aflossingvrije hypotheek (in combinatie met een aanvullende lening die wordt belegd) speelt een rol in de dynamiek. Het belang voor de banken en intermediairs is duidelijk: hoe hoger de leningen, hoe meer rente inkomsten. Uiteindelijk betaalt de consument 1,5 keer zijn huis maar ‘who cares’. De verwachte stijging van de waarde van het huis leidt zelfs tot aanvullende kredieten die consumptief worden besteed (nog meer rente inkomsten). Als de zeepbel dan klapt komen huizen ‘onder water’ te staan en heeft de bank een balans-probleem.

Consument

De nieuwe beleggingsconsument hoeft niet meer af te lossen want de huizen worden toch steeds meer waard. Rente betalen is geen probleem want die is aftrekbaar. De uitzondering die nog wil aflossen wordt als ouderwets weggezet en is een ‘dief van de eigen portemonnee’. De vraag naar huizen neemt enorm toe, en daarmee stijgen (bij een beperkt aanbod) de prijzen van de huizen. Het is overigens met name de grondprijs die de onderliggende driver is voor de prijsstijging van de huizen:

ScreenShot004Wederom met dank aan ‘De correspondent’ van vandaag. De grondprijs is een ingewikkeld economisch fenomeen in een sterk gereguleerde markt, waar we nu verder niet op ingaan, maar zie voor meer achtergronden ons dossier ‘grondwaarde’.

Een ruwe schets

Op de achterkant van een sigarendoosje ontstaat dan de volgende schets:

ScreenShot005De ‘grap’ van het plaatje is dat het grote doel van meer eigenwoning bezit onbedoeld precies het omgekeerde effect bewerkstelligt. De overheid eindigt met een hoge schuld, de banken hebben een probleem met hun balans (te weinig dekking, te weinig eigen vermogen) en de ongelukkige koper van een huis eindigt met een mogelijk gedwongen verkoop en een restschuld. Huren is ondertussen ook geen optie want door de ‘scheefgroei-discussie’ zullen de huren de komende jaren ‘marktconform’ worden aangepast (lees: ook in de huren zal een inflatoire bubble-component worden ingecalculeerd). Er zijn voldoende verhalen bekend van gezinnen die gedwongen werden te verkopen en nu een hogere huur betalen dan hun eerdere maandelijkse ‘aflossingsvrije’ betaling aan de bank (en dus: schuldsanering, huursubidie, hogere staatsschuld etc etc).

Rudy van Stratum

Social Impact Bond 160 werkloze jongeren Rotterdam

Gisteren stond er een interessant artikel in de Volkskrant over het eerste Nederlandse project dat in de vorm van een zogenaamde ‘Social Impact Bond’ is gegoten. Meer achtergronden over deze innovatieve en in populariteit toenemende constructie is hier op deze site te vinden.

Mindmap

Ik heb de belangrijkste kenmerken en vragen rondom de constructie zoals behandeld in de krant in een mindmap gezet. Ik behandel achtereenvolgens de takken van de mindmap.

ScreenShot382Welke partijen zijn betrokken?

Het gaat om de gemeente Rotterdam die op dit moment veel geld kwijt is aan uitkeringen voor (jongere) werklozen. Er is sprake van een reductie in het lopende budget van € 60 mln Euro. In eerste instantie is hier dus de gemeente als publieke partij de probleemeigenaar en primaire belanghebbende. Verder gaat het over Abn Amro die als bank samen met investeerder Start Foundation voor het geld zorgen dat er nu blijkbaar niet (meer) is. Beide zijn private partijen waarbij in het artikel wordt gesproken over (semi-) goede doelen bij beide partijen (maatschappelijke betrokkenheid laten zien). Start Foundation is een onafhankelijke maatschappelijke investeerder die zich richt op kwetsbare mensen op de arbeidsmarkt en eventuele winsten weer terugploegt in de samenleving. Tenslotte is er de uitvoerder in de vorm van een private partij die de jongeren versneld aan het werk gaat helpen door intensief te begeleiden en te coachen. Maar vanzelfsprekend is het echte onderwerp: de baanloze Rotterdamse jongere.

Voldoet de constructie aan een succesvolle SiB?

Heeft deze constructie de goede ingrediënten om een SiB op te tuigen? Is er sprake van een maatschappelijk probleem? Dat hoeft geen betoog. Is het een kleinschalig en zichtbaar lokaal probleem? Ook dat is hier het geval.

Is er sprake van een goede doelen organisatie zoals in de UK rondom de gevangenissen ‘Het leger des Heils’ en divers betrokken vrijwilligersorganisaties? Die is hier in ieder geval deels aanwezig omdat Start Foundation als de goede doelen partij fungeert. Of er sprake is van vrijwiligerswerk á la ‘Leger des Heils’ wordt niet genoemd in het artikel, waarschijnlijk niet en het is de vraag of dit een ‘knock out’ criterium is. De verhoogde betrokkenheid uit zich verder in het willen lopen van een hoger risico en eventueel bereid zijn een lager rendement te accepteren.

Is er sprake van maatschappelijke ‘opspraak’ zoals in de UK buurtbewoners die last hebben van de vele inbraken door recidiverende criminelen? Waardoor dus ook de ‘locals’ de discussie aanzwengelen en voortdurend betrokken zijn? Nee, daar is hier geen sprake van. Natuurlijk is het een maatschappelijk probleem maar het slaat niet zo concreet neer bij een bepaalde groep mensen die er dagelijks last van hebben (dat is hooguit de gemiddelde belastingbetaler). De gemeente is hier de partij die aanzwengelt simpelweg omdat er een budgettair probleem is, toch anders dan in de UK.

Is het mogelijk concreet meetbare afspraken te maken waarop partijen kunnen worden afgerekend? Ik denk het wel, hoewel ik hier ook een vraag bij heb, zie verderop.

Verdienmodel

Is er sprake van een potentiële kostenreductie, valt er uiteindelijk wat te verdienen? Ja, de sommen tonen dat aan, zie verderop. De publieke partij heeft nu geen of minder liquide middelen tot haar beschikking en weet een private partij te vinden die dat wél heeft. De private partij kan de uitvoering efficiënter ter hand nemen maar ondertussen blijft de publieke partij (Gemeente) de probleemeigenaar die de regie behoudt (hoewel de uitbesteding onder verantwoordelijk kom te vallen van de investeerder).

Kengetallen

Nog iets concreter waar het over gaat. Het gaat zoals gezegd om een beperking in liquiditeit bij de gemeente van € 60 mln (op jaarbasis, of over periode van 3 jaar, dat staat er niet bij). De investeerders investeren cash € 680.000 in dit project over een looptijd van 3 jaar. Het gaat om een geselecteerde groep baanloze jongeren van 160 stuks. De claim van de private partijen is dat er een besparingspotentie is van 160 jongeren x 211 dagen korter uitkering/bijstand x € 39,70 per dag. Dat maakt een totale besparingspotentie van € 1.34 miljoen over een periode van 3 jaar.

Het maximale verlies dat de investeerder kan leiden is 60% van de investeringssom, dus hoe dan moet iemand bij 0% besparing € 272k ophoesten (dat zal de gemeente zijn, in het artikel wordt beweerd dat de gemeente geen risico loopt, maar dat klopt dus volgens mij niet). Het maximale rendement dat de investeerder kan behalen is volgens afspraak 12%, dus ongeveer € 80k.

Wat is nu eigenlijk de kern van de oplossing?

Hier worstel ik wel mee. De kern van een SiB is dat de publieke partij gewoon niet zo goed in haar werk is, en dat een andere partij dat gewoon slimmer en beter kan en ook nog bereid is dat voor te financieren. Wellicht is dat hier ook aan de hand en is de feitelijke begeleiding van de werkloze jongeren onder de maat. Maar dat weten we niet, daar wordt niets over gezegd. Dus hoe zou de private partij dat beter doen? Is er sprake van een dichter bij de markt zitten, meer kennis hebben van de Rotterdamse jongere? Dat zou kunnen. Is de private partij meer betrokken dan de gemeente Rotterdam? Wellicht, maar niet zo waarschijnlijk. Is een partij hier bereid genoegen te nemen met een lager rendement, een hoger risico en een langere tijdshorizon. Ja, dat is hier het geval. Het gaat weliswaar over een relatief klein bedrag en aantal werklozen (de potentie is nog veel groter hoor: een paar honderd duizend in Nederland!) en het gaat volgens het artikel ook over het tonen van de maatschappelijke betrokkenheid.

De kern van de oplossing ligt in mijn ogen dus vooral bij een financierings- en liquiditeitsvraagstuk. Mijn conclusie is dat hier slechts een deel van de SiB-criteria van toepassing zijn. Het is niet zozeer een direct last ervarende partij die de kar trekt en de efficiency voor elkaar bokst door een hogere betrokkenheid en meer uren en minder afstand. Het is de gemeente die een tekort aan budget heeft die hier ‘first mover’ is en het is de private partij die hier een mogelijk rendabele lening verstrekt in combinatie met een mogelijk efficiëntere uitvoering.

Zijn er bezwaren?

Laat ik voorop stellen dat het goed is dat Nederland ervaring opdoet met deze constructie. Eindelijk kunnen we nu dan zien in de praktijk of en hoe het werkt. Maar van wat tegendenken kunnen we ook niet slechter worden toch?

Het belang van de private partijen is duidelijk. Hopelijk een beter imago door maatschappelijke betrokkenheid en met grote waarschijnlijkheid geen verlies of zelfs een aardig rendement. En ondertussen meer jongeren aan de slag. Prima prima.

Maar is het niet alleen tijdelijk werk en geen duurzame oplossing voor deze jongeren? Nee, dat argument snijdt geen hout. Om te beginnen weten we dat helemaal niet. Werk creëert werk, dus de kans dat de jongeren in de baan mogen blijven dan wel daarna snel weer een andere baan vinden neemt alleen maar toe. Bovendien, ook als het maar tijdelijk is: elke dag dat ze minder in een uitkering zitten is natuurlijk meegenomen. Geen bezwaar dus.

Ja leuk en aardig, maar als ik die investeerder was dan zou ik geen ‘random’ selectie uit die pool werklozen accepteren! Vanuit de economische theorie is het rationeel te veronderstellen dat er een flinke discussie heeft plaatsgevonden over de selectie van die 160 jongeren. Ik durf er gif op in te nemen dat het hier gaat om een relatief kansrijke groep jongeren. De tekst meldt daar ook wel wat over: er is gekeken naar werkervaring en naar regionale inzetbaarheid. Ik zou dat cherry-picking noemen, het beste en meest kansrijke deel (waar feitelijk het minst sprake is van een maatschappelijk probleem) room je op die manier af. Maar nogmaals: ik weet het niet, ik veronderstel slechts.

Maar dan komen we wel op de crux. Nu kunnen we de échte besparingspotentie van de gemeente niet meer goed berekenen. Want wat zou er gebeurd zijn met die 160 relatief kansrijke jongeren (aanname!) als er niet sprake was geweest van deze SiB? Zouden ze dan inderdaad 211 dagen langer een uitkering hebben ontvangen? Ik vermoed dat het hier om een gemiddelde over de hele groep werklozen gaat en bovendien gaat het over het verleden (in een dal-situatie, slechter kan het niet worden, de economie trekt immers weer langzaam aan?). De tekst meldt dat er uitgebreide calculaties aan dit project ten grondslag liggen. Maak maar openbaar die cijfers zou ik zeggen.

Rudy van Stratum